Intocht van de Koning
De intocht van Koning Jezus in Jeruzalem is in het evangelie
zó belangrijk! dat alle vier de evangelieschrijvers hem beschrijven. Het was
een wonderlijke situatie: daar kwam de Vredevorst zijn stad binnen. Maar wat
moet Hij eenzaam geweest zijn, midden tussen de menigte. Midden tussen
nieuwsgierige kijkers, blij verraste discipelen en jaloerse Farizeeën wist
Jezus: Ik kom hier niet om eer te krijgen, maar om te lijden en te sterven.
Gods heerlijkheid
in de tempel
In heel deze geschiedenis van Johannes 12 moeten we er eens
op letten, hoe hier van a tot z de profetieën uit het Oude Testament vervuld
worden. Dan verstaan we er de rijkdom pas ten volle van. Ik breng u eerst het
tempelvisioen van Ezechiël 40-48 in herinnering. Midden in de ballingschap,
toen alles voor Gods volk en Gods tempel voorbij leek te zijn, kreeg Ezechiël
zicht op de dagen van herstel. Lag alles nu in puin? Er zou een nieuwe tempel
komen, zo heerlijk als in geen mensenhart was opgekomen. Leek de HERE nu zijn
volk vergeten te hebben? Hij zou naar hen omzien als nooit tevoren! "En
zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting... en de
heerlijkheid des HEREN ging het huis binnen door de poort, die naar het oosten
gericht was" ,zo lezen we in Ezechiël 43:2 en 4. Daarna werd het nog
groter: de heerlijkheid des HEREN vervulde
het huis, en een stem klonk: dit is de plaats van mijn troon, waar Ik
wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid (vers. 7). En wanneer is dat nu
uitgekomen? Of moet dat nog gebeuren? Sommigen menen, dat er nog een tempel van
steen moet komen, naar Ezechiëls visioen. Dat Gods' heerlijkheid dan door de
poort zal binnenkomen. En wacht maar eens af, dán zul je de heerlijkheid van
Israëls" Koning zien!
Maar kijkt u nu eens in Johannes 12. Uit oostelijke richting
(daar lag Bethanië) kwam de Heere Jezus, door de Oostpoort de stad en de tempel
binnen. Hij was zojuist gezalfd met mirre als een Koning (Joh. 12:3), zoals
eenmaal de wijzen uit het oosten de geboren Koning der Joden zalfden. Hij is
ontvangen en ingehaald als de Koning. Zo stond Hij daar in de tempel, de Zoon
van God die heel de tempeldienst vervullen zou. En in Hem, in Jezus Christus,
zou nu de heerlijkheid van Israëls God het huis vervullen.
Heerlijkheid aan het
kruis
Ja maar, denkt u misschien, dit was toch Jezus’ komst in vernedering? Hij ging toch sterven, en
nog niet "heersen tot in eeuwigheid", en nog niet oordelen en
richten? Hoor, wat Jezus zèlf zegt.' Als enkele Grieken Jezus willen zien, dan
zegt Jezus: "De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden" (vs. ,23). Uit
het verband blijkt, dat Christus daar zijn kruisdood mee bedoelt. Zijn
verheerlijking, de heerlijkheid des HEREN, zal zichtbaar worden ...aan het
kruis! Daar vervulde ,Hij de hele tempeldienst, met al zijn offers en
ceremoniën. Daar vervulde Hij de profetie van Ezechiël. Voor eeuwig zou Gods
tempel te Jeruzalem staan, en zijn troon opgericht. Israël was niet vergeten,
maar het was door God tot het centrum van de hele wereld gemaakt.
Nu zochten de volken der wereld "de wortel van
Isaï" en van Sion uit zou het heil naar de heidenen stromen. Wat velen vandaag
niet erkennen, zagen zelfs de Farizeeën op die dag: "Zie, de gehele wereld loopt Hem na" (vs. 19).
Uw koning komt
Zijn alle profetieën dan létterlijk uitgekomen bij Jezus'
komst? Wel, daar is iets merkwaardigs mee. Kijkt u maar naar de tweede profetie,
die bij Jezus' intocht vervuld werd. Namelijk die van Zacharia 9:9: “Wees niet
bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een
ezel" (Joh. 12:15). Dat rijden op een ezelsveulen, dat heeft Jezus
inderdaad letterlijk vervuld, als een teken.
Maar Johannes zegt er eerlijk bij, dat de discipelen dat pas
achteraf begrepen hebben. En weet u waarom'! Omdat er zoveel kanten aan de
profetie zaten, waarvan' het net leek of die in Jezus juist niet vervuld
werden. Namelijk, dat Hij Jeruzalem en Efraïm van de vijandelijke wapens zou
zuiveren.
Ja, zeg maar dat Hij zijn gericht ten uitvoer zou brengen.
En wat zag je daarvan?' U weet toch, dat dat dé grote aanstoot is geweest voor
de mensen in Jezus' tijd? De Romeinen heersten nog, de verdrukker was er nog
altijd. Ja, en toch was Jezus ook de Richter, de Koning die het oordeel
uitsprak. Hoort u maar opnieuw Johannes 12, waar Jezus in het zicht van het
lijden zegt: "NU gaat er een
oordeel over deze wereld" (12:31). Een oordeel, allereerst omdat de satan,
de gróte vijand van Israël buitengeworpen werd. En verder een oordeel over
allen, die de duisternis liever zouden hebben dan het licht. Met dat oordeel is
Hij nu nog bezig, tot 'aan zijn wederkomst. Ja, het is zo anders dan de mensen
dachten. Het is misschien zelfs' anders dan wij gedacht zouden hebben bij het
lezen van de profetie. Want het leek veel meer over een wereldlijk gericht te
gaan, met wereldlijke eer voor Israël.
Maar daar zei Jezus nu over tegen Johannes de Doper:
"Zalig, 'wie aan Mij geen aanstoot neemt". De discipelen hebben later
begrepen wat er aan de hand was, daar bij de Oostpoort van Jeruzalem. Wij mogen
het nu ook zien: Israëls eer is gekomen in Jezus Christus, die ook onze Heiland
is. Zo heeft Hij de profetie vervuld. Hij, die Jeruzalem als Koning binnenging
om de Heerlijkheid des Heren te tonen in zijn lijden. Hij die nu op de troon
gezeten is aan Gods rechterhand.
Onze verwachting moet maar steeds gericht zijn op één ding:
Hij komt! Hij komt nog eenmaal, om al Gods woorden volkomen waar te maken.
W. Smouter
http://www.opbouwonline.nl/artikel.php?id=10837
Strijd, het is een grote strijd onder gelovigen, als het over het aardse Israël gaat. Is het aardse Israël nog steeds Gods volk??? En die vraag, brengt erg veel strijd onder elkaar.
Ik persoonlijk geloofde al langere tijd, dat Gods volk bestaat uit gelovige Israëlieten en gelovige 'heidenen', door het geloof in Jezus Christus.
Romeinen 3 : 29-30. Ook Romeinen 4, het hele hoofdstuk is geweldig, dat Abraham de vader van de gelovigen is. Zowel de onbesnedene (heidenen) als ook de besnedenen (Israël). Maar alleen door geloof. Romeinen 9 : 23-29, Gods volk bestaat uit Joden en heidenen, in Jezus Christus.
Ook in de Galatenbrief schrijft Paulus dat er geen onderscheid meer is tussen Jood en Griek, (heiden). Gal. 26-29. Hele hoofdstuk is mooi om te lezen.
Efeziërs 2 : 11-22 is geweldig om te lezen. Jezus haalde die vijandschap weg in Zijn eigen lichaam aan het kruis. Efeziërs 3 : 1-7, over het grote geheimenis, wat nooit eerder bekend is gemaakt, waar Paulus over spreekt, dat door het geloof in Christus de 'heidenen' mede-erfgenamen zijn in Christus. Wat eerst alleen voor Israël telde. Maar dat vond pas plaats door geloof in Jezus Christus.
Er zijn nog zoveel Bijbelteksten te vinden, dat God in Christus Jood/heiden, heeft samengevoegd, door het geloof in de Messias/Jezus Christus.
Vele mensen willen een leer brengen om de ware gelovige Jood/heiden weer los te zien van elkaar.
Dan horen we over de vervangingsleer!!!!!!! het onderscheid tussen de Gemeente en over Israël. Opname gemeente, enz. Daar is een mooie duidelijke uitleg van, http://mijnvriendenenik.com/site/video/view/113
De gemeente Gods bestaat juist alleen maar uit gelovige Joden/Israëlieten en...gelovigen uit de volken. En samen zijn deze broeders en zusters Gods volk, en Jezus Christus Gemeente. Er is géén onderscheid meer.
Raar toch...terwijl de eerste gemeente bestond als alleen maar uit Joden. Handelingen. Maar...ook lezen we in Handelingen over de eerste vervolgingen, Jood tegen Jood. Tenminste...de ongelovige Joden, tegen de Joden die Jezus als hun Messias hadden aangenomen.
Profeteerde God niet steeds, in het O.T. over een rest/overblijfsel, van Israël.
Of zou men daar misschien overheen kijken??? Is het juist niet geweldig dat Gods belofte over de heilige Geest is uitgekomen op Pinksterdag. En is het niet geweldig dat Zacharia 2 : 11-12, uitgekomen is, "Juich en verblijd u, dochter van Sion, want zie, IK kom, en zal in uw midden wonen, spreekt de Heere. Veel heidenvolken zullen op die dag bij de Heere gevoegd worden en zij zullen Mij tot een volk zijn, en IK zal in hun midden wonen.".
Samen.
Maar nu...hoe denken de gelovige Joden/Israëlieten daar zelf over. Lees de getuigenissen, en zie hun strijd, en hun vragen. Ook bij velen lees je, dat ze ervanuit gingen dat zij de Messias Jezus niet nodig hebben. De naam Jezus mocht men niet uitspreken. Lees hun ervaringen. Erg aangrijpend, maar ook erg bemoedigend.
Als we de getuigenissen lezen, komt steeds de teksten uit Jesaja 53 naar voren.
Het bijzondere van alles is...dat de Joodse broeders/zusters ons als 'niet Joden', wél zien in die eenheid door Jezus Christus.
Dat nog velen in Israël mogen toegevoegd worden, samen met de gelovigen uit de volken, aan het Lichaam van Christus Jezus de opgestane Heer.
http://www.jewishtestimonies.com/nl/gideon-levytam-hoe-ik-de-messias-van-israel-vond/
DEEL 2,
Vervolg. Hoe verloren zijn de tien stammen?
door David Baron
De algemene
situatie in de tijd van Christus
Al sinds het gedeeltelijk herstel in de dagen van
Cyrus en zijn opvolgers, zo’n zes eeuwen voor Christus, stonden de nakomelingen
van Abraham niet meer bekend als afzonderlijke stammen, maar als één volk. Dat
neemt niet weg dat de stammen- en geslachtsregisters, met name van de inwoners
van het land tot aan de verwoesting van de tweede Tempel, grotendeels bewaard
waren gebleven.
De overgrote meerderheid bevond zich echter nog in de diaspora, waar zij
talrijke gemeenschappen vormden. Maar waar ze ook verstrooid waren en tot welke
stam ze ook behoorden, Jeruzalem was en bleef voor hen het nationale centrum.
Met uitzondering van diegenen die geassimileerd waren, ervoer de rest van de
verstrooiden zich één met hun broeders in het Heilige Land. Ze kwamen immers uit
hetzelfde nest, hadden hetzelfde fundament, koesterden dezelfde herinneringen
en zagen uit naar dezelfde toekomst. Tijdens de Opgangsfeesten (Pesach,
Pinksteren en het Loofhuttenfeest, red.) maakten velen van hen een
pelgrimstocht naar Jeruzalem. Zo kon Philo aan de Romeinse Keizer Caligula
meedelen dat ‘Jeruzalem niet alleen als hoofdstad van Judea beschouwd moest
worden, maar als het centrum van een natie, verspreid over oneindig veel
plaatsen, die hem bekwame versterking kon leveren voor zijn verdediging’. Onder
de gebieden waar Joden verbleven, rekende hij de eilanden Cyprus en Kandia,
Egypte, Macedonië en Bythinië, alsmede het rijk van de Perzen en de steden in
het Oosten, met uitzondering van Babylon, van waaruit ze toen deels verdreven
waren. Zo wordt bijvoorbeeld in Handelingen 2 meegedeeld dat op de Pinksterdag
(en ongetwijfeld ook op het voorafgaande Paasfeest toen de kruisiging
plaatsvond), vertegenwoordigers uit de diaspora in Jeruzalem aanwezig waren.
Lukas, de auteur van het boek Handelingen, schrijft: “Parthen, Meden,
Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Capadocië, Pontus en Asia,
Phrygië en Pamphylië, Egypte en de streken van Lybië bij Cyrene, en hier
verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, Cretenzen en Arabieren,
wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken” (Hand.
2:9-11).
In het bonte gezelschap van deze kosmopolitische Joden, bevonden zich
vertegenwoordigers van Israëlitische nederzettingen in gebieden waar naartoe ze
zeven eeuwen tevoren door de Assyriërs en Babyloniërs waren weggevoerd. Toch
worden zij allen Joden genoemd en beschouwden zij Jeruzalem als hun
nationale hoofdstad.
Jood en
Israëliet
De namen ‘Jood’ en ‘Israëliet’ zijn dan ook synoniem
sinds de tijd van de ballingschap. Het is on-Bijbels te veronderstellen dat de
aanduiding ‘Jood’ alleen op een biologische afstammeling van Juda betrekking
heeft. Met ‘Jood’ werd iedere nakomeling van Jacob aangeduid die zichzelf
rekende (of gerekend werd) tot het theocratisch Koninkrijk van Juda. Althans,
zij verwachtten de vestiging daarvan door de beloofde ‘Zoon van David’, de
Leeuw uit de stam van Juda. Zijn heerschappij zou zich uitstrekken over ‘alle
stammen des lands’ en ‘van zee tot zee en van de rivier tot het einde der
aarde’ (Zach. 9:10).
Doordat de tien stammen niet langer politiek onafhankelijk waren, werd ‘Jood’
de gebruikelijke naam voor alle Israëlieten die hun identiteit wilden bewaren.
Een identiteit die nauw verbonden was met het koninkrijk van Juda en het huis
van David. De bewering dat leden van de tien stammen nooit Joden genoemd werden
en dat Joden geen Israëlieten zijn, is onjuist. In onze vorige aflevering zagen
we reeds dat niet alleen de ballingen van het zuidelijke koninkrijk van Juda
uit Babel terugkeerden en de naam ‘Joden’ droegen. In het boek Ezra wordt het
overblijfsel slechts acht keer aangeduid als ‘Joden’ en niet minder dan veertig
keer als ‘Israël’. In het boek Nehemia worden ze 11 keer ‘Joden’ genoemd en 22
keer ‘Israël’. In het boek Esther, waar we de periode beschreven vinden die
volgt op die van het gedeeltelijke herstel onder Zerubbabel en Jozua, worden
degenen die in 127 provincies van het Perzische Rijk (inclusief de gebieden van
het oude Assyrië) achterbleven, 45 keer ‘Joden’ genoemd en niet één keer
‘Israël’.
In het Nieuwe Testament wordt hetzelfde volk 174 keer
als ‘Joden’ aangeduid en niet minder dan 75 keer met ‘Israël’.
Aanhangers van bijvoorbeeld de Brits-Israël beweging beweren dat alleen
afstammelingen van de stam Juda Joden zijn. Paulus daarentegen noemt zichzelf
de ene keer ‘een Jood’ en de andere keer ‘een Israëliet’ (Hand. 21:39; Rom.
11:1; 2 Cor. 11:22; Fil.3:5).
Onze Heere was uit het geslacht van David en wat het vlees betreft uit de stam
Juda, ‘een Jood’. Toch staat er dat uit hen (Israëlieten) de Christus is, “Die
is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid!” (Rom. 9:4, 5). Zo was de
gelovige Anna een Jodin in Jeruzalem, maar tegelijk ‘uit de stam Aser’, die
behoorde tot het noordelijke tienstammenrijk (Luk. 2:36).
************************************
De dwaling is groot, vooral als men een geschiedenis van het volk Israël, die al ver achter ons ligt, willen verplaatsen naar de toekomst.
Es.
door David
Baron
In 975 v. Chr. werd onder koning Jerobeam een apart
koninkrijk, bestaande uit tien van de twaalf stammen, opgericht. Haar
250-jarige bestaansgeschiedenis is, op incidentele oplevingen na, een lange,
trieste opsomming van onrechtmatige machtsovernames, anarchie en geloofsafval.
Na veel waarschuwingen en oordelen wordt het tienstammenrijk uiteindelijk in
721 v. Chr. omvergeworpen. De hoofdstad Samaria wordt verwoest en een deel van
de bevolking wordt weggevoerd door de Assyriërs en gedwongen te gaan wonen in
“Chalach, aan de Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden” (2 Kon.
17:6 en 1 Kron. 5:26). We zetten een aantal feiten op een rij.
1. Na de scheuring bestond het koninkrijk van Juda
niet alleen uit Juda en Benjamin, maar ook uit Levieten die trouw waren
gebleven aan het huis van David en aan het godsdienstige centrum in Jeruzalem.
Zelfs de Levieten die in de noordelijke delen van het land woonden, lieten
alles achter om naar Jeruzalem te komen zoals we kunnen lezen in 2 Kronieken
11:14: “Rechabeam woonde te Jeruzalem, en hij bouwde in Juda vestingsteden … de
priesters en de Levieten echter uit geheel Israël voegden zich uit hun gehele
gebied bij hem, want de Levieten verlieten hun weidegronden en hun bezittingen
en gingen naar Juda en Jeruzalem, omdat Jerobeam en zijn zonen het hun
onmogelijk maakten voor de Here het priesterambt te bekleden”.
2. Behalve Juda, Benjamin en Levi waren er ook velen
uit het tienstammenrijk, die trouw bleven aan de Heere en aan de enige plek die
Hij voor aanbidding op aarde had aangewezen . Onmiddellijk na de opstand kunnen
we lezen dat er “na hen” (d.w.z. naar het voorbeeld van de Levieten) “uit al de
stammen van Israël, zij die hun hart erop gezet hadden de HERE, de God van Israël,
te zoeken, te Jeruzalem zijn gekomen, om aan de HERE, de God hunner vaderen, te
offeren. Zij versterkten het koninkrijk Juda” (2 Kron. 11:16, 17)NBG.
Gedurende de hele periode van het koninkrijk van Israël hebben gelovige
Israëlieten uit de tien stammen zich afgescheiden en aangesloten bij ‘Juda’.
Dit was voornamelijk het geval tijdens perioden van nationale opleving in het
zuidelijk koninkrijk en tijdens de regeringen van koningen die de Heere
vreesden en zochten (zie 2 Kron. 15:9-15).
3. Zoals we al zagen, vond de uiteindelijke
omverwerping van het noordelijk koninkrijk plaats in 721 v. Chr. Wanneer we
lezen dat ‘de koning van Assur Samaria innam en Israël in ballingschap voerde
naar Assur’, moeten we bedenken dat hij niet het hele volk met zich meevoerde,
maar vooral de notabelen en invloedrijken van de natie. Ongetwijfeld bleven
velen in het land achter, zoals ook later het geval was na de omverwerping van
het zuidelijk koninkrijk door de Babyloniërs (zie 2 Kon. 25:12). Als historisch
bewijs hiervoor geldt, dat zo’n 100 jaar na de val van Samaria, tijdens de
regering van koning Josia, een gedeelte van Manasse en Efraïm en ‘een
overblijfsel vanuit geheel Israël’ zich in het land bevinden en bijdragen aan
de inzameling door de Levieten voor de wederopbouw van de Tempel. Ook vierden
zij het Pascha mee tijdens het 18e jaar van de regering van deze
veelbelovende, jonge koning (2 Kron. 35:18). Tegen deze achtergrond moeten we
het zuidelijk koninkrijk van ‘Juda’ zien wanneer ook zij het punt bereiken dat
er, vanwege hun afgoderij en geloofsafval van de levende God, geen herstel meer
mogelijk is (2 Kron. 36:16). Het zuidelijk koninkrijk bestaat op dat moment dus
uit Juda, Benjamin, Levi en ‘een overblijfsel’ uit de andere tien stammen van
Israël. Jeruzalem wordt uiteindelijk in 588 voor Christus door Nebukadnezar
ingenomen, slechts 133 jaar na de verovering van Samaria door de Assyriërs. Ondertussen
wordt het Assyrische Rijk opgevolgd door het Babylonische Rijk. Babel, dat bij
tijden reeds als hoofdstad van het koninkrijk fungeerde, nam de plaats in van
Ninevé. Toch was de regio waar Nebukadnezar nu over regeerde dezelfde als
waarover Salmanezer en Sargon regeerden, zij het met een iets uitgebreider
territorium (zie 2 Kon. 23:29, waar de koning van Babel de koning van Assur
wordt genoemd).
De stammen
tijdens de ballingschap weer bijeen
De exacte verblijfplaats van de ballingen uit het
zuidelijke koninkrijk wordt niet genoemd. De Schrift verklaart dat de drie
verschillende groepen van ballingen door Nebukadnezar worden meegenomen ‘naar
Babel’. De eerste groep tijdens de regering van Jojakim in 606 v. Chr., de
tweede tijdens de regering van Joachin in 599 voor Christus en de derde groep
bij de uiteindelijke omverwerping van Jeruzalem tijdens de regering van koning Zedekia
in 588 v. Chr. (zie 2 Kon. 24 en 25; Dan. 1). Babel staat niet
alleen voor de stad Babel, maar ook voor het hele land waartoe de grondgebieden
van het Assyrische Rijk behoorden alsmede de koloniën van ballingen, die vanuit
het noordelijk koninkrijk van ‘Israël’ kwamen. Zo zien we bijvoorbeeld
Ezechiël, als één van de 10.000 ballingen, die door Nebukadnezar tezamen met
Joachin was meegenomen, bij de rivier Chabor in Gozan. Dat is één van de
gebieden waar de ballingen van de tien stammen meer dan een eeuw geleden door
de Assyriërs waren gebracht. Met de gevangenneming kwam er een einde aan de
verdeeldheid en rivaliteit tussen ‘Juda’ en ‘Israël’. Leden van alle stammen
zagen gezamenlijk uit naar het beloofde nationale herstel onder het huis van
David en met Sion als geestelijk centrum. Joël, Amos, Hosea en de andere
profeten tot aan de val van Samaria hadden hen die hoop voorgehouden. Die lotsverbondenheid en
hoop bevorderde de eenheid onder het volk. De Geschriften van Jeremia, Ezechiël
en Daniël, die profeteerden tijdens de ballingschap, geven ons een indruk van
de gezamenlijke hoop die onder de leden van de twee koninkrijken leefde. De
meest treffende profetie hierover vinden we in Ezechiël 37:15-28.
De gezamenlijke
terugkeer naar het land
Sinds de eerste groep ballingen in het jaar 606 v.Chr.
door Nebukadnezar naar Babylon waren weggevoerd, waren er precies 70 jaren
verlopen. We lezen in Ezra 1:1-3: “In het eerste jaar van Kores, de koning van
Perzië, wekte de HERE … de geest van Kores, de koning van Perzië, op, om door
zijn gehele koninkrijk (!), ook in geschrifte, deze oproep te doen
uitgaan: Zo zegt Kores, de koning van Perzië: alle koninkrijken der aarde heeft
de HERE, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een
huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn
volk behoort (!) - zijn God zij met hem, hij trekke op naar Jeruzalem, in
Juda, en bouwe het huis van de HERE, de God van Israël, dat is de God, die in
Jeruzalem woont”NBG.
Deze bekendmaking had betrekking op het gehele volk in het gehele koninkrijk. Het decreet
werd uitgevaardigd in het jaar 536 v. Chr, twee jaar na de verovering van Babel
door Kores. Dit ‘gehele koninkrijk’ omvatte ruimschoots het gebied waarover
Nebukadnezar en zijn opvolgers regeerden. Het koninkrijk van Babel was trouwens
identiek aan dat van Assur, waar het tienstammenrijk naar was afgevoerd. Kores
en Darius I worden bijvoorbeeld onafhankelijk van elkaar aangeduid met de
titels ‘Koning van Perzië’ (Ezra 4:5), ‘Koning van Babel’ (Ezra 5:13) en
‘Koning van Assur’ (Ezra 6:22).
De oproep van Kores bracht een karavaan naar het beloofde land op de been van:
“tweeënveertigduizend driehonderd zestig, behalve hun knechten en hun maagden,
die waren zevenduizend driehonderd zevenendertig, en zij hadden tweehonderd
zangers en zangeressen” (Ezra 2:64, 65). Onder
leiding van Zerubbabel (afstammeling uit het koningshuis van David), gingen zij
van Babel op weg naar Jeruzalem. De leiders van de teruggekeerde ballingen
waren “de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, en de priesters en de
Levieten”. Maar onder hun leiding reisden
ook ballingen uit de andere stammen, nl. “een ieder, wiens geest God verwekte,
dat zij optrokken om te bouwen het huis des HEEREN, die te Jeruzalem woont”
(Ezra 1:6). Ze werden alleen niet langer genoemd naar de stam waartoe zij
behoorden, maar naar hun families en naar hun steden waar zij ooit gewoond
hadden. Het is daardoor moeilijk vast te stellen hoeveel er tot Juda en hoeveel
er tot Israël behoorden. Maar dat er zich in het gezelschap velen uit het
noordelijke rijk bevonden, is duidelijk. Zo wordt er gesproken over 223 mannen
van Bethel en Ai (Ezra 2:28). Bethel was het centrum van aanbidding van oude
heidense goden ingesteld door Jerobeam. Hoewel Bethel op de grens van Benjamin
lag, behoorde het tot Efraïm.
Tweede
terugkeer
Naar aanleiding van het besluit van Artaxerxes
Longimanus in het jaar 458 v. Chr. komt Ezra met nog een groep uit Babel. Een
gedeelte van dit koninklijke besluit luidt: “Door mij wordt bevel gegeven, dat
al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, van het volk van Israël, en van zijn
priesters en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga”. Gevolg:
“Deze Ezra trok op uit Babel ... ook sommigen van de kinderen Israëls, en van
de priesters en de Levieten en de zangers, en de poortwachters, en de Nethinim
(tempelhorigen), trokken op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van de koning
Arthahsasta1” (Ezra 7:7). Deze groep bestond uit ongeveer 1800
families, de priesters, de Levieten en de tempelhorigen niet meegerekend. Het
waren ‘de kinderen Israëls’ ongeacht uit welke stam. Zij kwamen uit alle delen
van het Assyrische of Babylonische rijk dat inmiddels terecht was gekomen onder
de heerschappij van de Meden en Perzen.
Het volk in Israël groeide en groeide tot de tijd van de Maccabeeën, zo’n 150
jaar later. Nog eens 150 jaar
later, bevinden we ons in de tijd van de HEERE Jezus en is de Joodse populatie
in Palestina uitgegroeid tot enkele miljoenen. Vanaf het verval van het
Perzische rijk, horen we weinig over de Israëlitische ballingschap in het oude
Assur of Babel. Door de verovering van Alexander de Grote kwamen de streken van
Babylonië en Media dichterbij. Er werd zelfs een hoofdweg gebaand tussen het
oosten en het westen. Vanaf die tijd ontstonden nederzettingen van Joden in
Klein-Azië, Cyprus, Kreta en aan de kusten en op de eilanden van de Egeïsche
Zee, in Macedonië en in andere delen van Zuid-Europa, in Egypte en in de gehele
noordelijke kust van Afrika. Zelfs vonden zij hun weg verder oostwaarts tot in
India en China aan toe. Zonder enige twijfel werden veel van deze
nederzettingen in de diaspora gevormd door degenen die nooit uit de
ballingschap naar het land der vaderen waren teruggekeerd. Dat zij echter tot alle
twaalf stammen behoorden, blijkt wel o.a. uit het feit dat Jacobus zijn brief
richt aan de twaalf stammen die in de verstrooiing (letterlijk ‘diaspora’ red.)
zijn (Jac. 1:1). Twaalf stammen en dus geen verloren stammen!